
Jurisprudentie
BB7292
Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702345/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702345/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft verweerder krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak) beoogd vast te stellen welke gebieden in de provincie Fryslân deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur (hierna: de EHS) in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak. Dit besluit is op 30 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200702345/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2006 heeft verweerder krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak) beoogd vast te stellen welke gebieden in de provincie Fryslân deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur (hierna: de EHS) in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak. Dit besluit is op 30 oktober 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 7 december 2006, bij de rechtbank Leeuwarden ingekomen op 8 december 2006, appellante sub 2 bij brief van 6 december 2006, bij de rechtbank Leeuwarden ingekomen op 7 december 2006, appellanten sub 3 bij brief van 5 december 2006, bij de rechtbank Leeuwarden ingekomen op 6 december 2006, appellante sub 4 bij brief van 8 december 2006, bij de rechtbank Leeuwarden ingekomen op 11 december 2006, appellanten sub 5 bij brief van 7 december 2006, bij de rechtbank Leeuwarden ingekomen op 12 december 2006, appellanten sub 6 bij brief van 8 december 2006, bij de rechtbank Leeuwarden ingekomen op 12 december 2007, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 januari 2007.
Bij brief van 27 maart 2007 heeft de rechtbank Leeuwarden de beroepschriften met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Raad van State, waar deze op
30 maart 2007 zijn ingekomen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante sub 4. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2007, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, appellanten sub 5, van wie [gemachtigde] in persoon en appellanten sub 6, van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Bos en W. Drenth, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 mei 2007 is de wet van 17 februari 2007, houdende wijziging van de Wet ammoniak en veehouderij (Stb. 2007, 103), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 mei 2007 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. In artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat onder EHS wordt verstaan EHS, als bedoeld in het Natuurbeleidsplan (Kamerstukken II, 1989/90, 21 149, nrs. 2-3), zoals deze is begrensd door het provinciaal bestuur, of, voor zover deze begrenzing nog niet heeft plaatsgevonden, zoals deze is aangegeven in een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de EHS, en:
a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Iav waren aangemerkt, of
b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.
Krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, stellen gedeputeerde staten voor de toepassing van het eerste lid bij besluit vast welke gebieden in hun provincie deel uitmaken van de EHS, voor zover dat onderscheidenlijk op zodanige wijze als noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Een zodanig besluit gaat vergezeld van een of meer kaarten.
2.3. Verweerder stelt dat de beroepen van appellanten sub 2, 3, 5 en 6 uitsluitend zijn gericht tegen de provinciale beleidsnotitie "Ecologische verbindingszones in Fryslân, evaluatie en beleidsaanpassing" en om die reden niet-ontvankelijk zijn.
De Afdeling stelt vast dat appellanten sub 2, 3, 5 en 6 beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 20 juni 2006. Dat de in desbetreffende beroepschriften vervatte beroepsgronden uitsluitend zouden zijn gericht tegen de beleidsnotitie, maakt niet dat deze beroepen niet-ontvankelijk zijn.
2.4. Appellant sub 1 en appellante sub 2 kunnen zich niet verenigen met de wijze waarop verweerder in het bestreden besluit invulling heeft gegeven aan artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Het bestreden besluit en de daartoe behorende kaart zijn, wat betreft de begrenzing van de daarop aangegeven gebieden en de gevolgen daarvan, onduidelijk.
2.4.1. Van het bestreden besluit maakt deel uit een kaart getiteld "Kwetsbare natuurterreinen t.b.v. Wet ammoniak en Veehouderij". In de tot het bestreden besluit behorende reactienota, waarin een toelichting op het besluit alsmede een reactie op de tegen het ontwerpbesluit ingediende zienswijzen zijn vervat, alsmede ter zitting, heeft verweerder uiteengezet dat op deze kaart als kwetsbare gebieden zijn gemarkeerd de voor verzuring gevoelige gebieden die tot de EHS behoren. De begrenzing van de EHS als zodanig is op deze kaart niet weergegeven. Blijkens de genoemde toelichting is verweerder nagegaan welke (delen van) ecologische verbindingszones, die door hem tot de EHS worden gerekend, aan de hand van criteria inzake onder meer de omvang en de kritische depositiewaarde voor ammoniak van die gebieden, ten behoeve van het bestreden besluit niet als kwetsbaar behoeven te worden aangemerkt. Dergelijke gebieden zijn, blijkens de toelichting bij het bestreden besluit, op de kaart niet als kwetsbaar gemarkeerd.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit niet anders kan worden begrepen dan dat verweerder daarbij heeft besloten de op de bij dat besluit behorende kaart gemarkeerde gebieden aan te merken als kwetsbaar gebied in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
De Afdeling overweegt dat niet door verweerder maar door het bevoegd gezag in een procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij, dient te worden vastgesteld welke van de in artikel 2, eerste lid, onder a of b, van de Wet ammoniak, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt en of een tot een veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, of een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Weliswaar verzet artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, zich er niet tegen dat verweerder op de kaarten behorende tot een in dat artikellid bedoeld besluit ter indicatie aangeeft waar mogelijk de als kwetsbaar aan te merken gebieden liggen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet ammoniak, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, alsmede de zones van 250 meter rond deze gebieden, doch, gelet op de wijze waarop verweerder dit bij het bestreden besluit heeft gedaan, heeft de aanwijzing van de kwetsbare gebieden door verweerder niet slechts een indicatief gevolg. Mede gelet op het verhandelde ter zitting acht de Afdeling bovendien het gevaar aanwezig, dat het bevoegd gezag in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer dan wel in het kader van enige andere wettelijke procedure waarbij dit aan de orde is, de kwetsbare gebieden zoals door verweerder aangegeven op de kaarten behorende tot het primaire besluit voor vaststaand aanneemt, hetgeen onjuist is.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet bevoegd was een besluit tot vaststelling van de kwetsbare gebieden in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, te nemen.
2.4.4. Wat betreft de begrenzing van de EHS heeft verweerder ter zitting aangegeven dat deze grens in het onderhavige geval kan worden afgeleid van een tot het Streekplan Friesland 1994 behorende kaart. De Afdeling stelt vast dat op de kaart behorende tot het bestreden besluit geen begrenzing van de EHS is weergegeven, zodat niet kan worden vastgesteld welke gebieden van de provincie deel uitmaken van de EHS. Voor zover verweerder hiervoor verwijst naar een kaart bij het genoemde Streekplan merkt de Afdeling op dat, voor zover deze al voldoende gedetailleerd zou zijn, die kaart geen deel uitmaakt van het bestreden besluit. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat met het bestreden besluit is voldaan aan het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
2.5. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van appellanten sub 1, 2, 3, 4, 5 en 6 gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden van appellanten sub 1 en 2 en de beroepsgronden van appellanten sub 3, 4, 5 en 6 behoeven geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en 3 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellanten sub 2, 4, 5 en 6 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellant sub 1, appellante sub 2, appellanten sub 3, appellante sub 4, appellanten sub 5 en appellanten sub 6 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 20 juni 2006;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Fryslân aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Fryslân aan appellanten sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 1, € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellante sub 2, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 3, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 4, € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellanten sub 5 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellanten sub 6 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007
431.